Organisatie
Gemeenschapsgerichte sancties PDF Afdrukken E-mail

Het openbaar ministerie kan met het oog op het verval van de strafvordering gemeenschapsgerichte maatregelen voorstellen: meer bepaald de minnelijke schikking en de bemiddeling in strafzaken. Daarnaast kan de rechter tijdens het gerechtelijk onderzoek of in zijn vonnis gemeenschapsgerichte maatregelen of straffen (sancties) opleggen: zijnde de vrijheid of invrijheidstelling onder voorwaarden, de opschorting, het uitstel en de probatie, en de werkstraf.1

Deze gemeenschapsgerichte sancties (ook gekend als alternatieve sancties) kenden lange tijd een eerder beperkte toepassing. De laatste jaren is de toepassing toegenomen, zeker met de intrede van de werkstraf. Rekening moet worden gehouden met de verschillende wettelijke toepassingsvoorwaarden en de specifieke beleidscontext.

Evolutie van de toepassing

Minnelijke schikking

De Jaarstatistiek van het Openbaar Ministerie geeft een beeld van de uitstroom van zaken op het niveau van de parketten van de rechtbanken van eerste aanleg. Hieruit blijkt dat de toepassing van de minnelijke schikking gering is (betreft enkel de betaalde): met 0,84 % (7.659 zaken) in 2003 en 0,73 % (5.380) in 2006. Sinds 2003 is de instroom van zaken afgenomen, dit als gevolg van de steeds meer gangbare toepassing van de vereenvoudigde processen-verbaal door de politie.

 

Opgemerkt dient te worden dat in tegenstelling tot de correctionele parketten de minnelijke schikking bij de politieparketten wel de meest toegepaste afhandelingsmogelijkheid is (zie brochure Justitie in cijfers 2007): met 68,73 % (1.565.529) van de afgehandelde zaken in 2003 en 53,39 % (770.371) in 2006. Sinds 2003 is er een daling van de instroom op de politieparketten, als gevolg van een gedeeltelijke overschakeling van de minnelijke schikking naar onmiddellijke inningen toegepast door de politie.

Bemiddeling in strafzaken

Volgens de Jaarstatistiek van het Openbaar Ministerie is de bemiddeling in strafzaken de minst toegepaste afhandelingsmogelijkheid op het niveau van het openbaar ministerie (betreft enkel de met succes voltooide zaken): met 0,22 % (1.960) van de uitgestroomde zaken in 2003 en 0,29 % (2.157) in 2006 (zie figuur supra).

Uit cijfers van de Justitiehuizen (zie brochure Justitie in cijfers 2007) blijkt dat het aantal nieuwe dossiers bemiddeling in strafzaken na een daling in 2000, de laatste jaren weer lichtjes aan stijgen is: van 6.217 in 2001 naar 6.403 in 2006. De toepassing van de bemiddeling in strafzaken lijkt nu enigszins te zijn gestabiliseerd.

Vrijheid of invrijheidstelling onder voorwaarden

Volgens cijfers van de Justitiehuizen (zie brochure Justitie in cijfers 2007) is het aantal lopende dossiers (op het einde van elk jaar) van de vrijheid of invrijheidstelling onder voorwaarden meer dan verdubbeld over de laatste vijf jaren: van 769 zaken in 2000 naar 1.865 in 2006.

Opschorting, uitstel en probatie

De Statistieken van de veroordelingen, opschortingen en interneringen geven een overzicht van de strafrechtelijke beslissingen uitgesproken door de rechter in de periode 1995-2004. De gegevens (berichten) hieronder zijn beperkt tot de correctionele rechtbanken, de hoven van beroep en de onderzoeksgerechten.

 

De opschorting stagneert in de periode 1995-2002 (rond de 6.500 à 7.000 beslissingen), om dan geleidelijk aan af te nemen vanaf 2003 (met 5.766 beslissingen in 2003 en 4.814 in 2004). Het aandeel opschortingen binnen de strafrechtelijke beslissingen is eerder beperkt: 13,6 % in 2003 en 12,2 % in 2004. Het wijst erop dat rechters de opschorting veeleer als gunstmaatregel gebruiken. Het uitstel (zie figuur hierna) daalt in de periode 1995-1999 (van 13.643 beslissingen in 1995 naar 11.125 in 1999). Vanaf 2000 is er een zekere stijging (12.120 beslissingen in 2001), om dan terug af te nemen vanaf 2002.

Hierna volgt een overzicht van de evolutie in 1995-2004 van het aantal individuen met opschorting en uitstel, in combinatie met een probatie.

Opvallend is de stijging en zelfs sterke stijging in 2000-2002 van het aantal probatie-opschortingen (van 854 in 1995 naar 1.472 in 2002). Deze stijging houdt vermoedelijk verband met de invoering in 1994 van de dienstverlening als probatievoorwaarde. Sinds 2003 en verder in 2004 is er een daling van de probatie-opschorting, vermoedelijk gelieerd aan de invoering van de autonome werkstraf. Het probatie-uitstel is globaal gezien van 1995-2002 eveneens toegenomen (van 1.664 in 1995 tot 2.192 in 2002). Sinds 2003 is er echter terug een daling (er zijn ongeveer 2.000 probatie-uitstellen in 2003 en 2004) wat ook verband kan houden met de invoering van de werkstraf.

De cijfers van de Justitiehuizen (zie brochure Justitie in cijfers 2007) wijzen dan weer op een toename van de lopende probatiedossiers bij de justitieassistenten: van 7.858 dossiers in 2000 tot 1.170 in 2006.

Werkstraf

Volgens cijfers van de Justitiehuizen (zie brochure Justitie in cijfers 2007) kent de toepassing van de autonome werkstraf een zeer grote kwantitatieve opmars sinds de invoering ervan: van 563 werkstraffen in 2002 naar 9.615 in 2006.

Wetgeving

  • Minnelijke schikking: Artikel 216bis Wetboek van Strafvordering.
  • Bemiddeling in strafzaken: Artikel 216ter Wetboek van Strafvordering.
  • Vrijheid of invrijheidstelling onder voorwaarden: Artikelen 35-38 van de Wet 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis (B.S. 14 augustus 1990).
  • Opschorting, uitstel en probatie: Wet 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie (B.S. 17 juli 1964).
  • Werkstraf: Wet 17 april 2002 tot invoering van de werkstraf als autonome straf in correctionele zaken en in politiezaken (B.S. 7 mei 2002).

Toepassingsvoorwaarden

Minnelijke schikking

De procureur des Konings kan aan de verdachte (natuurlijke persoon of rechtspersoon) een voorstel formuleren tot het betalen van een geldsom.

De strafvordering vervalt bij betaling van de geldsom. In geval van een misdrijf waarop verbeurdverklaring staat, kan tevens worden gevraagd om afstand te doen van de te verbeurdverklaren goederen.

De verdachte komt enkel in aanmerking indien de feiten in abstracto strafbaar zijn met een geldboete en/of een gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaar. Wanbedrijven komen zodoende eveneens in aanmerking voor een minnelijke schikking.

Daarnaast dient de parketmagistraat van oordeel te zijn dat voor het concrete geval enkel een geldboete met eventueel een verbeurdverklaring moet worden gevorderd. De minnelijke schikking kan niet worden toegepast wanneer het parket de zaak reeds bij de rechtbank of bij de onderzoeksrechter aanhangig heeft gemaakt.

Verder moet eerst de schade aan het slachtoffer volledig zijn vergoed, alvorens een minnelijke schikking kan worden voorgesteld. Of de dader moet alleszins in een geschrift zijn burgerlijke aansprakelijkheid hebben erkend voor het feit en het bewijs hebben geleverd van de vergoeding van het niet-betwiste gedeelte van de schade. In ieder geval kan het slachtoffer zijn rechten op schadevergoeding doen gelden voor de burgerlijke rechtbank.

Tenslotte mag de voorgestelde geldsom niet meer bedragen dan het maximum van de bij wet bepaalde geldboete (verhoogd met de opdeciemen2), en niet minder dan € 10 (verhoogd met de opdeciemen). Voor het sociaal strafrecht gelden andere minimumgrenzen.

Bemiddeling in strafzaken

Met de procedure van bemiddeling in strafzaken kan de procureur des Konings vier mogelijke maatregelen (al dan niet gecombineerd) voorstellen aan de verdachte:

      • het vergoeden of herstellen van de door het misdrijf veroorzaakte schade aan het slachtoffer;
      • het volgen van een geneeskundige behandeling of een passende therapie;
      • het volgen van een vorming (van maximum 120 uren);
      • het uitvoeren van een dienstverlening (van maximum 120 uren).

De bemiddeling in strafzaken kan slechts worden voorgesteld indien de parketmagistraat meent dat het gepleegde feit niet van die aard schijnt te zijn dat het in concreto moet worden gestraft met een hoofdstraf van meer dan twee jaar correctionele gevangenisstraf of een zwaardere straf.3

De procedure kan niet worden toegepast wanneer de zaak reeds aanhangig is gemaakt bij de rechtbank of wanneer een gerechtelijk onderzoek bij de onderzoeksrechter is gevorderd. In geval van een misdrijf waarop verbeurdverklaring staat, kan tevens worden gevraagd afstand te doen van de te verbeurdverklaren goederen.

De strafvordering vervalt indien de verdachte de maatregel(en) uitvoert. Het verval van de strafvordering doet geen afbreuk aan de rechten van slachtoffers die niet in de bemiddelingsprocedure werden betrokken of van de gesubrogeerden in de rechten van het slachtoffer. De fout van de dader wordt tegenover hen immers als onweerlegbaar vermoed, zodat de dader zijn verantwoordelijkheid (strafrechtelijke fout) niet kan betwisten voor de burgerlijke rechtbank.

In het geval de strafbemiddeling mislukt (en de strafvordering niet vervalt), kan de bekentenis van de dader evenwel niet worden beschouwd als een onweerlegbaar vermoeden van schuld. Indien de zaak alsnog voor de strafrechter komt, heeft de bekentenis slechts de bewijskracht van een loutere inlichting.

Vrijheid of invrijheidstelling onder voorwaarden

Bij de vrijheid of invrijheidstelling onder voorwaarden laat of stelt de onderzoeksrechter, het onderzoeksgerecht of het vonnisgerecht de verdachte in vrijheid in afwachting van zijn proces, mits het naleven van bepaalde voorwaarden.

Deze maatregel kan worden bevolen in alle gevallen waarin de voorlopige hechtenis kan worden bevolen of gehandhaafd. Het betekent dat aan dezelfde voorwaarden moet zijn voldaan. Met name op de feiten moet in de wet een hoofdgevangenisstraf van één jaar of meer staan, er moeten ernstige aanwijzingen van schuld zijn, en deze moet volstrekt noodzakelijk zijn voor de openbare veiligheid. Indien de wettelijke voorziene straf vijftien jaar opsluiting niet te boven gaat, moet bovendien een gevaar voor recidive, vlucht, verduistering of collusie worden aangetoond.

De wetgever heeft geen limitatieve lijst van voorwaarden bepaald. De rechter kan, rekening houdend met een aantal beperkingen, de voorwaarden zelf invullen (bv. een verbodsvoorwaarde, een sociale begeleiding, een psychologische begeleiding of behandeling). De voorwaarden dienen wel betrekking te hebben op het gevaar voor recidive, vlucht, verduistering of collusie. De rechter kan ook de betaling van een borgsom vorderen, waarvan hij het bedrag bepaalt.

De voorwaarden worden opgelegd voor een termijn van drie maanden. Ze kunnen in de loop van het onderzoek steeds worden verlengd, gewijzigd of opgeheven. Ze mogen echter niet worden opgelegd als een onmiddellijke bestraffing of dwang.

Opschorting, uitstel en probatie

De rechter kan aan de dader (natuurlijke persoon of rechtspersoon) ofwel een effectieve straf opleggen die onmiddellijk uitvoerbaar is, ofwel een proeftermijn toestaan door middel van een "opschorting" of een "uitstel".

Bij de opschorting van de uitspraak van de veroordeling beschouwt de rechter de strafbare feiten als bewezen, maar spreekt die geen veroordeling (straf) uit. Bij het uitstel van de tenuitvoerlegging van de straf legt de rechter wel een straf op (gevangenisstraf, geldboete of werkstraf), maar de dader voert de straf niet uit. Indien de rechter bijzondere voorwaarden verbindt aan de proeftermijn via de "probatie", is sprake van een “probatie-opschorting” of een “probatie-uitstel”.

Meer bepaald kunnen alle vonnisgerechten uitstel toestaan (politierechtbank, correctionele rechtbank, hof van beroep en Hof van Assisen). Bij de opschorting zijn dit zowel de vonnisgerechten (met uitzondering van het Hof van Assisen) als de onderzoeksgerechten (raadkamer en kamer van inbeschuldigingstelling).

De dader komt enkel in aanmerking voor een opschorting of uitstel indien die niet wordt vervolgd voor een feit waarbij de rechter meent een straf in concreto van meer dan 5 jaar te moeten opleggen.4 Verder is geen vroegere veroordeling tot een effectieve straf van meer dan 6 maanden voor een opschorting en meer dan 12 maanden voor een uitstel toegelaten. Bij de opschorting is het ook van belang dat de tenlastelegging is bewezen en dat de beklaagde ermee instemt.

Wanneer de rechter overweegt om een probatie-opschorting of probatie-uitstel op te leggen is die verplicht om de verdachte of de beklaagde te informeren over de draagwijdte ervan en te horen in zijn opmerkingen. Een justitieassistent kan daartoe een beknopt voorlichtingsrapport of een ruimere maatschappelijke enquête opstellen.5 Bij feiten van seksuele delinquentie dient de rechter vooraf een gespecialiseerd advies in te winnen bij een dienst gespecialiseerd in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten.

Met uitzondering van de opleiding geeft de wet geen opsomming van mogelijke probatievoorwaarden. De rechter kan deze zelf vrij bepalen (ze mogen evenwel niet in strijd zijn met de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden). Mogelijke probatievoorwaarden zijn:

  • het volgen van een opleiding (van minstens 20 uur en hoogstens 240 uur);
  • het volgen van een begeleiding of behandeling, bijvoorbeeld voor drugsverslaafden of seksuele delinquenten;
  • het herstel ten aanzien van het slachtoffer (van schade en leed);
  • verbodsvoorwaarden: zoals het verbod een bepaald beroep uit te oefenen, het verbod bepaalde plaatsen te frequenteren of in de omgeving van het slachtoffer te komen.

Indien de dader een probatiemaatregel krijgt, dient die eveneens een sociale begeleiding te volgen bij een justitieassistent (van de Justitiehuizen van de FOD Justitie). De Probatiecommissie (een administratief college ingesteld bij de rechtbank van eerste aanleg) houdt toezicht op de uitvoering van de probatievoorwaarden.

Indien de proeftermijn (van minstens 1 jaar en maximaal 3 of 5 jaar) goed verloopt, kan na het verstrijken ervan de veroordeling niet meer worden uitgesproken (opschorting) of de straf worden uitgevoerd (uitstel). Het niet naleven van de voorwaarden of het plegen van een nieuw misdrijf kan leiden tot de herroeping van de opschorting of het uitstel.

Werkstraf

De vonnisrechter kan een werkstraf als hoofdstraf opleggen, als alternatief voor de gevangenisstraf of de geldboete. De veroordeelde verricht dan kosteloos arbeid tijdens de vrije tijd waarover hij naast eventuele school- of beroepsactiviteiten beschikt.

De arbeid mag uitsluitend worden verricht bij openbare diensten van de Staat, de gemeenten, de provincies, de gemeenschappen en de gewesten, evenals bij vzw’s of stichtingen met een sociaal, wetenschappelijk of cultureel oogmerk.

De rechter kan een werkstraf opleggen indien het ten laste gelegde feit van die aard is om in concreto door een politiestraf of een correctionele straf te worden gestraft. De wet sluit wel de volgende feiten uit: gijzeling, verkrachting, bepaalde vormen van bederf van de jeugd, prostitutie en openbare schennis van de goede zeden gepleegd op of behulp met minderjarigen, doodslag, moord, vergiftiging en roofmoord. Er zijn evenwel geen beperkingen voorzien inzake het gerechtelijk verleden van de beklaagde.

De duur van de werkstraf bedraagt minstens twintig uren en ten hoogste driehonderd uren, uit te voeren binnen het jaar (eventueel verlengbaar door de Probatiecommissie). In het geval van wettelijke herhaling kan het aantal uren werkstraf worden verdubbeld.

De beklaagde dient zijn instemming te geven met de werkstraf. Wanneer een werkstraf wordt overwogen, is de rechter verplicht om deze te informeren over de draagwijdte ervan en te horen in zijn opmerkingen. Een justitieassistent kan daartoe een beknopt voorlichtingsrapport of een ruimere maatschappelijke enquête opstellen. De rechter kan tevens rekening houden met de belangen van eventuele slachtoffers. Indien de rechter weigert een werkstraf uit te spreken, moet hij zijn beslissing met redenen omkleden.

Tenslotte moet de rechter wanneer hij een werkstraf oplegt, voorzien in een vervangende straf indien deze niet kan worden uitgevoerd. Het betreft een gevangenisstraf of een geldboete.

Beleid

Minnelijke schikking

De minnelijke schikking werd reeds door een K.B. van 1935 ingevoerd. Vervolgens zijn de voorwaarden en het toepassingsgebied steeds verder uitgebreid. De grootste uitbreiding van het toepassingsgebied heeft plaatsgehad met de Wet van 28 juni 19846 die het artikel 216bis heeft ingevoerd in het Wetboek van Strafvordering. Oorspronkelijk was de procedure enkel bedoeld voor zeer kleine misdrijven, maar sinds 1984 komen ook alle wanbedrijven in aanmerking.

Met deze afhandelingsmogelijkheid heeft de wetgever voornamelijk twee zaken beoogd. Enerzijds om de hoven en rechtbanken te ontlasten door minder strafzaken aanhangig te maken, en anderzijds om straffeloosheid te vermijden door het gebruik van het sepot te beperken. Tevens vermijdt de verdachte de negatieve publiciteit van het strafproces en de sanctie wordt niet vermeldt op zijn strafregister.

Vroeger diende tevens eerst de volledige schade te worden vergoed, wat de toepassing belemmerde. Sinds 1994 is dit versoepeld en volstaat de mogelijkheid tot het erkennen van de burgerlijke aansprakelijkheid. Belangrijk voor het slachtoffer is dat de wet sinds 1994 bepaalt dat wanneer het slachtoffer haar rechten op schadevergoeding doet gelden voor de burgerlijke rechtbank, de minnelijke schikking geldt als onweerlegbaar vermoeden van fout.

Bemiddeling in strafzaken

De bemiddeling in strafzaken werd bij Wet van 10 februari 1994 ingevoerd.7 Het biedt de mogelijkheid aan het parket om enerzijds ten aanzien van de dader sneller en demonstratiever op te treden bij kleine criminaliteit, anderzijds ten aanzien van het slachtoffer een snellere vergoeding mogelijk te maken. Tevens vermijdt de verdachte een proces voor de rechtbank en een vermelding van de sanctie op zijn strafregister.

De procedure is bekritiseerd omwille van het ruime toepassingsgebied. In tegenstelling tot de minnelijke schikking zijn de meeste misdaden, behalve de allerzwaarste, vatbaar voor een bemiddeling in strafzaken (rekening houdend met verzachtende omstandigheden). Tevens is er kritiek op het gemengde karakter van de procedure, waarin zowel herstelgerichte, rehabilitatieve, pedagogische als retributieve doelstellingen spelen.

De praktijk van de bemiddeling in strafzaken heeft zich in het begin niet uniform ontwikkeld in de verschillende gerechtelijke arrondissementen. Met de gemeenschappelijke omzendbrief COL. 8/99 van het College van Procureurs-generaal van 30 april 1999 inzake de bemiddeling in strafzaken is vanaf 1999 gestreefd naar meer uniformiteit in de toepassing.

Deze omzendbrief wou een duidelijkere finaliteit voorop stellen. Het duidt de procedure als een daadwerkelijke herstelrechtelijke en onderhandelende justitie, die de responsabilisering van de dader beoogt ten aanzien van het slachtoffer en/of de maatschappij. Kerndoelstelling wordt het herstel van de materiële en morele schade aan het slachtoffer en de maatschappij. Het impliceert een voorkeur voor dossiers met een geïdentificeerd slachtoffer. Tevens moeten de dossiers een alternatief vormen voor de vervolging met het oog op het terugdringen van de toepassing van de gevangenisstraf.

Verder werd met de Wet van 17 april 2002 ter invoering van de autonome werkstraf (zie infra) beslist om de dienstverlening na een overgangsperiode uit de bemiddeling in strafzaken te halen, gezien (volgens een formeel strafbegrip) bestraffing hier niet mag voorop staan. Ondertussen is de dienstverlening evenwel opnieuw ingevoerd in de bemiddeling in strafzaken bij Wet van 22 juni 2005.8 De indieners van het wetsvoorstel meenden dat de dienstverlening een wezenlijk instrument is voor de werking van de bemiddeling in strafzaken.9

Het bemiddelingsveld is ondertussen heel divers geworden met uiteenlopende actoren en doelstellingen. De Wet van 22 januari 2005 inzake de bemiddeling10 biedt een wettelijk raamkader ter omkadering van deze diverse praktijken van slachtoffer-daderbemiddeling (zie hierover het onderdeel bemiddeling van deze website). Gezien het gemengde karakter van de bemiddeling in strafzaken valt deze echter niet onder dit raamkader.

Vrijheid of invrijheidstelling onder voorwaarden

De Wet van 20 juli 1990 heeft met de vrijheid of invrijheidstelling onder voorwaarden alternatieven voor de voorlopige hechtenis ingevoerd. Deze hebben tot doel enerzijds het beperken van de toepassing en anderzijds de duur van de voorlopige hechtenis.

Twee spanningsvelden zijn hierbij aan de orde. Ten eerste de belangen van de maatschappij, zijnde het garanderen van de openbare veiligheid. Ten tweede de belangen van de verdachte, zijnde het recht op persoonlijke vrijheid en het vermoeden van onschuld. Zelfs een korte periode van hechtenis kan reeds schadelijke gevolgen hebben.

Het beklemtonen van het uitzonderingskarakter van de voorlopige hechtenis is een continue bekommernis van de wetgever. Niettemin blijft de toepassing ervan hoog (zie hierover het onderdeel vrijheidsberovende sancties [LINK] van deze website), vandaar ook een verdergaande wetswijziging in 2005.11

Opschorting, uitstel en probatie

Reeds in 1888 voerde de Wet Lejeune van 31 mei 1888 het uitstel in.12 Geruime tijd later introduceerde de Probatiewet van 29 juni 1964 de opschorting en de probatie. De doelstelling van de probatie was het bevorderen van de (re)socialisering van de dader, door middel van een behandeling in zijn gewone milieu. Met opschorting en uitstel kunnen de nadelige gevolgen van een straf (vooral van de korte gevangenisstraf) worden vermeden. Bij opschorting vermijdt de dader daarenboven de nadelige gevolgen van een vermelding van de veroordeling op zijn strafregister.

In 1994 en 1999 breidt de wetgever het toepassingsgebied van de Probatiewet uit door de toepassingsvoorwaarden te versoepelen.13 Voorheen was opschorting en uitstel slechts mogelijk bij een door de rechter in concreto op te leggen straf van respectievelijk 2 en 3 jaar. In 1994 is dit voor beiden opgetrokken tot 5 jaar. In 1999 zijn eveneens de voorwaarden inzake het gerechtelijk verleden versoepeld.

Tevens voert de Wet van 10 februari 1994 de dienstverlening en opleiding als probatievoorwaarden in. Met deze nieuwe alternatieven beoogt de wetgever om de vrijheidsberoving zoveel mogelijk (verder) te beperken. Door het invoeren in 2002 van de autonome werkstraf (zie infra) is de dienstverlening evenwel als probatievoorwaarde geschrapt. De opleiding is niet omgevormd tot een autonome straf, hoewel het ter discussie stond.

Een opleiding kan bij een uitstel enkel worden opgelegd in het geval van een uitstel van de gehele gevangenisstraf (of werkstraf). Deze bepaling remde evenwel de toepassing af van de opleiding. Zodoende voorziet de Wet van 22 maart 1999 een uitzondering. In het geval van een reeds ondergane voorlopige hechtenis kan de opleiding worden opgelegd samen met een effectieve gevangenisstraf die dan gelijk is aan de duur van de reeds ondergane voorlopige hechtenis.

Dezelfde wet van 1999 voert verder de informatieplicht in voor de onderzoeks- en vonnisgerechten ten aanzien van de verdachte of beklaagde. Vroeger kon een probatie-opschorting of probatie-uitstel worden opgelegd zonder uitleg over de draagwijdte van de voorwaarden en zonder het horen van de betrokkene in zijn opmerkingen. De wetgever wil de rechter nu aanzetten tot het aangaan van een dialoog met de toekomstige probant. Tevens introduceert de wet het (niet-verplichte) beknopt voorlichtingsrapport. Een zeer uitgebreide rapportering zoals bij de maatschappelijke enquête werd immers meestal overbodig geacht in het geval van een opleiding (of dienstverlening).14

De Subcommissie straftoemeting van de zogenaamde Commissie Holsters15 stelde in 2003 een verregaande transformatie voor van het bestaande bestraffingssysteem voor meerderjarige daders. Eén van de voorstellen betrof het omvormen van de probatie tot autonome straf (losgekoppeld van de opschorting en het uitstel), en dit naar het voorbeeld van Groot-Brittanië.

Werkstraf

Tijdens de parlementaire besprekingen van het wetsvoorstel inzake de bemiddeling in strafzaken had de toenmalige Minister van Justitie erop gewezen dat de dienstverlening een echte alternatieve straf moest worden. Deze kon in een voorlopige fase evenwel als een tussenoplossing worden ingevoerd als probatievoorwaarde (ten minste 20 uren en ten hoogste 240 uren) en als modaliteit van de bemiddeling in strafzaken (maximum 120 uren).

Vervolgens werd in 2000 een wetsvoorstel ingediend om zowel van de dienstverlening alsook van de opleiding een autonome straf te maken, de zogenaamde werkstraf en leerstraf. Er werd gewezen op het leedtoevoegend karakter van deze maatregelen. Bij de vorming of opleiding rezen echter grote vragen hieromtrent. Uiteindelijk werd beslist om deze niet om te vormen tot een leerstraf, maar te behouden in de sfeer van de bemiddeling en probatie. De sociaal-opvoedkundige doelstelling zou bij de vorming of opleiding sterker doorwegen dan bij de dienstverlening, waar leedtoevoeging als reactie op onaanvaardbaar gedrag de hoofddoelstelling zou uitmaken en heropvoeding eerder een positief neveneffect is.

In de literatuur is de dienstverlening wel eens betiteld geweest als een “kameleonachtige figuur” of als “a penal Jack of all trades”.16. Het kan worden opgevat als een bestraffing (een vrijheidsbeperking), een “Wiedergutmachung” of een herstel aan de samenleving (de dader betaalt als het ware zijn schuld aan de samenleving door te werken), een resocialisatiemaatregel (een geslaagde dienstverlening kan de dader een positiever zelfbeeld geven en kan zorgen voor een gedragsbeïnvloeding), en een constructief en goedkoop alternatief voor (korte) gevangenisstraffen.

De Wet van 17 april 2002 zorgde zodoende enkel voor de invoering van de autonome werkstraf. Door de omvorming van de dienstverlening tot werk’straf’ wordt het strafkarakter ervan duidelijker benadrukt (het aantal uren is opgetrokken tot maximum 300 uren met een minimum van 20 uren). Vandaar dat werd beslist om deze maatregel na een overgangsperiode uit de bemiddeling in strafzaken en de probatie te halen (zie evenwel supra de herinvoering ervan bij de bemiddeling in strafzaken).

Justitiehuizen en overlegstructuren

De justitieassistenten van de Justitiehuizen hebben bij de vrijheid of invrijheidsstelling onder voorwaarden, de probatie en de werkstraf een taak van voorlichting ten aanzien van de gerechtelijke instanties en van sociale begeleiding ten aanzien van daders. Bij de bemiddeling in strafzaken staan ze ook in voor de bemiddeling tussen het slachtoffer en de dader.

Voor verdere info zie de brochuresBemiddeling in strafzaken, Alternatieven voor de voorlopige hechtenis, Probatie, en Autonome werkstraf.

In de Wet van 27 december 2006 is ook voorzien in de oprichting van overlegstructuren – zowel op federaal als lokaal niveau – voor deze gemeenschapsgerichte sancties.17 Meer bepaald om de instanties die betrokken zijn bij de uitvoering ervan (Justitiehuizen en opdrachtgevers) op regelmatige basis samen te brengen om hun samenwerking te evalueren.

Activiteiten van de Dienst

De Dienst staat de Minister van Justitie bij in de verdere ontwikkeling van het strafrechtelijk beleid inzake gemeenschapsgerichte sancties.

Beknopt literatuuroverzicht

ARNOU, P., “Minnelijke schikking (gemeen recht)”, in A. Vandeplas, P. Arnou en S. Van Overbeke (eds.), Strafrecht en strafvordering. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 1993, Vol. 16, 1-41.

BEYENS, K., “De alternatieven doen het nog steeds niet”, Orde van de dag 2001, afl. 16, 9-28.

BEYENS, K., en RAES, A., “Bemiddeling bij meerderjarigen. Een overzicht van de initiatieven in België”, in L. KOOLS (ed.), Bemiddeling en herstel in de strafrechtsbedeling, Brugge, Die Keure, 2006, 27-67.

DAENINCK, P., DELTENRE, S., JONCKHEERE, A., MAES, E. en VANNESTE, C., Analyse van de juridische mogelijkheden om de toepassing van de voorlopige hechtenis te verminderen, Brussel, NICC, 2005, 369 p., http://nicc.fgov.be/Index.aspx?SGREF=2935.

DE NAUW, A., “Dienstverlening, bemiddeling, transactie en snelrecht: over de samenhang der dingen”, Panopticon 1996, 437-472.

DE PAUW, W., RAES, A. en VAN LOOCK, L., “De vliegende start van de autonome werkstraf. Cijfers van een onderzoek naar drugs- en drugsgerelateerde misdrijven te Brussel”, Panopticon 2006, nr. 4, 89-102.

DE PAUW, W. en RAES, A., “Dienstverlening geteld. Een onderzoek naar een probatiemaatregel in het kader van drugs- en drugsgerelateerde misdrijven te Brussel”, Panopticon 2003, nr. 5, 459-478.

DE RUYVER, B. en Van Impe, K., “De minnelijke schikking en de bemiddeling in strafzaken”, R.W. 2000-01, 445-463.

DE SOUTER, V., “Strafbemiddeling. De wet van 10 februari 1994”, Jura Falconis 1996-97,nr. 3, 511-540.

DOMINICUS, H., “Alternatieve sancties en vormen van afdoening. Beleidsontwikkelingen en knelpunten”, in D. Van Daele en I. Van Welzenis (eds.), Actuele thema's uit het strafrecht en de criminologie, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2004, 31-45.

DOMINICUS, H., “De werkstraf in België. Eerste bevindingen en ervaringen vanuit de dienst justitiehuizen”, Panopticon 2006, nr. 4, 34-62.

DUPONT, L., “Hoe minnelijk is de minnelijke schikking?”, Panopticon 1984, 469-476.

GOOSEN, T., “Bemiddeling in strafzaken, gangmaker of 'vervalser' van een restorative justice?”, Orde van de dag 2003, afl. 22, 34-43.

GUILLAIN, C., « La peine de travail, peine autonome? Analyse de la loi du 17 avril 2002 instaurant la peine de travail comme peine autonome en matière correctionnelle et de police », J.T. 2002, n° 6067, 641-649.

JACOBS, A., en DANTINNE, M., « La peine de travail. Commentaire de la loi du 17 avril 2002 », Rev.dr.pén. 2002, n° 9-10, 815-888.

LUYPAERT, H., BEYENS, K., CLEMENCE, F. en KAMINSKI, D., Werken en leren als straf. Le travail et la formation comme peines, Brussel, VUBPRESS, 2007.

MEYVIS, W., MARTIN, D. et al., Alternatieve maatregelen en straffen. Penologisch Vademecum. Deel I, Heule, UGA, 1997.

RAES, A., “De vrijheid onder voorwaarden: een alternatief voor de voorlopige hechtenis?”, Orde van de dag 2001, afl. 16, 29-37.

RAES, A., Een communicatieve en participatieve justitie? Een onderzoek bij het openbaar ministerie als hedendaagse bestraffer, onuitg., proefschrift in de Criminologische wetenschappen, Vrije Universiteit Brussel, 2006.

RAES, A., “Een communicatieve en participatieve justitie? Een onderzoek bij het openbaar ministerie als hedendaagse bestraffer”, in J. CHRISTIAENS, E. ENHUS, A. NUYTIENS, S. SNACKEN en P. VAN CALSTER (eds.), Criminologie: tussen kritiek en realisme, Liber Amicorum Christian Eliaerts, Brussel, VUBPRESS, 2007.

REYNAERT, P., “Bemiddeling in strafzaken: een daadwerkelijk alternatief justitiemodel”, Orde van de dag 2001, afl. 16, 39-47.

ROZIE, M., “De bijgeschaafde probatiewet”, Tijdschrift voor Strafrecht 2001, afl. 1, 8-15.

ROZIE, M., “De werkstraf als nieuwe hoofdstraf”, in A. De Nauw (ed.), Strafrecht van nu en straks, Brugge, die Keure, 2003, 158-179.

ROZIE, M., “De voorstellen van de subcommissie Straftoemeting”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS (eds.), De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politeia, 2004, 21-25.

SNACKEN, S. en BEYENS, K., “Alternatieven voor de vrijheidsberoving: hoop voor de toekomst?”, in S. Snacken (ed.), Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBPress, 2002, 271-316.

SNACKEN, S., RAES, A., VERHAEGHE, P., DE BUCK, K. en D’HAENENS, K., Kwantitatief onderzoek naar de toepassing van de voorlopige hechtenis en de vrijheid onder voorwaarden, Brussel, VUB en NICC, 1997, 174 p.

SNACKEN, S., RAES, A., DELTERNE, S., VANNESTE, C. en VERHAEGHE, P., Kwalitatief onderzoek naar de toepassing van de voorlopige hechtenis en de vrijheid onder voorwaarden, Brussel, VUB en NICC, 1999, 244 p.

SNACKEN, S. en RAES, A., Onderzoek naar de toepassing van de voorlopige hechtenis en de vrijheid onder voorwaarden, Brussel, VUB, 2001, 139 p.

TULKENS, F., en VAN DE KERCHOVE, M., « La justice pénale: justice imposée, justice participative, justice consensuelle ou justice négociée? », Revue de droit pénal et de criminologie 1996, n° 5, 445-494.

VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006.

VANDROMME, S., “De werkstraf, de nieuwste aanwinst in het Belgische straffenarsenaal. Een eerste commentaar op de wet van 17 april 2002 tot invoering van de werkstraf als autonome straf in correctionele zaken en in politiezaken”, R.W. 2002-03, 481-497.

VANDER BEKEN, T. en FLAVEAU, A., “Hard Labeur. Een eerste analyse van de Wet van 17 april 2002 tot invoering van de werkstraf als autonome straf in correctionele zaken en in politiezaken”, Tijdschrift voor Strafrecht 2002, afl. 3, 241-257.

WILLEMSEN, J., DECLERCQ, F. en DAUTZENBERG, M., Het effect van alternatieve gerechtelijke maatregelen, Antwerpen, Maklu, Reeks Dienst voor het Strafrechtelijk beleid, 2006.

Themanummer “De autonome werkstraf: de wet in praktijk”, Panopticon 2006, nr. 4.

 

 

 

 

 

1. De geldboete kan in feite als eerste alternatief voor de gevangenisstraf worden beschouwd. We beperken ons in deze bijdrage tot de alternatieve sancties die later zijn geïntroduceerd in de Belgische wetgeving en tot de sancties die als hoofdstraf kunnen worden opgelegd.

2. Sinds 1 januari 2002 dienen de geldboeten in het Strafwetboek te worden gelezen als uitgedrukt in euro, die dan moeten worden vermenigvuldigd met de opdeciemen (zie Wet 26 juni 2000 betreffende de invoering van de euro in de wetgeving die betrekking heeft op aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet, B.S. 29 juli 2000).

3. Het gaat om de (plafond)straf die de procureur in concreto zou vorderen indien hij de zaak voor de rechter zou brengen. Dit betekent dat ook verzachtende omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen.

4. Gezien de straf in concreto van toepassing is (met de mogelijkheid van verzachtende omstandigheden), is opschorting en uitstel in feite mogelijk voor de meeste misdrijven (dus ook voor de allerzwaarste misdaden, zoals moord).

5. K.B. 7 juni 2000 tot bepaling van de algemene principes inzake het gebruik van de maatschappelijke enquête en het beknopt voorlichtingsrapport in strafzaken, B.S. 10 juni 2000.

6. Wet 28 juni 1984 tot uitbreiding van het toepassingsveld van het verval van de strafvordering voor sommige misdrijven, tegen betaling van een geldsom, B.S. 22 augustus 1984.

7. Wet 10 februari 1994 houdende regeling van een procedure voor de bemiddeling in strafzaken, B.S. 27 april 1994.

8. Wet 22 juni 2005 tot wijziging van artikel 216ter van het Wetboek van strafvordering, teneinde de dienstverlening opnieuw in te voeren in het kader van de bemiddeling in strafzaken, B.S. 27 juli 2005.

9. Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 216ter van het Wetboek van strafvordering, teneinde de afschaffing te voorkomen van de dienstverlening in het kader van de bemiddeling in strafzaken, Parl. St. Kamer 2003-2004, nr. 1146/001.

10. Wet 22 juni 2005 tot invoering van bepalingen inzake de bemiddeling in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering en in het Wetboek van Strafvordering, B.S. 27 juli 2005.

11. Wet 31 mei 2005 tot wijziging van de wet van 13 maart 1973 betreffende de vergoeding voor de onwerkzame voorlopige hechtenis, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis en van sommige bepalingen van het Wetboek van strafvordering, B.S. 16 juni 2005.
Met de oprichting van een apart Directoraat-generaal Justitiehuizen bij de FOD Justitie zijn ook nog een aantal bepalingen aangepast ter uniformisering van de verschillende uitvoeringsmodaliteiten. Zie Wet 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (II), B.S. 28 december 2008.

12. Wet 31 mei 1888 tot invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling in het strafstelsel, B.S. 3 juni 1888 (opgeheven in 1998).

13. Wet 10 februari 1994 tot wijziging van de Wet 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, B.S. 27 april 1994; Wet 22 maart 1999 tot wijziging van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, B.S. 1 april 2000.

14. Wet van 28 maart 2000 tot invoeging van een procedure van onmiddellijke verschijning in strafzaken, B.S. 1 april 2000 (wijzigde de wet van 22 maart 1999).

15. Het betreft de in 2000 opgerichte Commissie "Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting".

16. REX, S., & Gelsthorpe, L., “The Role of Community Service in Reducing Offending: Evaluating Pathfinder Projects in the UK”, The Howard Journal 2002, n° 4, 311-325; Singer-Dekker, H., Dienstverlening, Arnhem, Gouda Quint, 1984; van Kalmthout, A.M., Si non solvit in opere… Bijdragen over de geschiedenis en ontwikkeling van onbetaalde arbeid als strafsanctie, Nijmegen, Wolf Legal Publishers, 2001.

17. Wet 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (II), B.S. 28 december 2006. De nadere regels inzake de samenstelling en de werking dienen evenwel nog te worden bepaald bij K.B.